Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO2378

Datum uitspraak2004-01-28
Datum gepubliceerd2004-01-28
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200305506/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 19 maart 2003 heeft verweerder het verzoek van appellanten om bestuurlijke handhavingsmaatregelen te treffen ten aanzien van de activiteiten op het terrein van [vergunninghouder] aan de Bulkstraat, kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummer […], afgewezen.


Uitspraak

200305506/1. Datum uitspraak: 28 januari 2004 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellanten], wonend te [woonplaats], en het college van burgemeester en wethouders van Geldermalsen, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 19 maart 2003 heeft verweerder het verzoek van appellanten om bestuurlijke handhavingsmaatregelen te treffen ten aanzien van de activiteiten op het terrein van [vergunninghouder] aan de Bulkstraat, kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummer […], afgewezen. Bij besluit van 8 juli 2003, nummer 121, verzonden op 10 juli 2003, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 18 augustus 2003, bij de Raad van State ingekomen op 19 augustus 2003, beroep ingesteld. Bij brief van 4 september 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 december 2003, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. E.J.M.T. Versteegen, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. J.D.M. Coolen-Roest, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Appellanten hebben aangevoerd dat op het perceel aan de Bulkstraat ten onrechte activiteiten worden verricht zonder dat daarvoor een milieuvergunning is verleend. Volgens hen is het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer (hierna: het Besluit) niet van toepassing omdat op het perceel detailhandel plaatsvindt, bestaande uit de verkoop van rozen die niet op het terrein van de inrichting worden gekweekt. Zij achten het niet juist dat in het bestreden besluit betekenis wordt toegekend aan de activiteiten van [vergunninghouder] in Heerde. 2.2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat ingevolge artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer geen milieuvergunning voor de activiteiten is vereist omdat de activiteiten door het Besluit worden gereguleerd. Naar de mening van verweerder is mitsdien geen sprake van overtreding van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer, zodat hij niet bevoegd is te handhaven. 2.3. Ingevolge artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer is het verboden zonder daartoe verleende vergunning een inrichting: a. op te richten; b. te veranderen of de werking daarvan te veranderen; c. in werking te hebben. In het tweede lid is bepaald dat het verbod niet geldt met betrekking tot inrichtingen, behorende tot een categorie die bij een algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 8.40, eerste lid, is aangewezen, behoudens in gevallen waarin, krachtens de tweede volzin van dat lid, de bij die maatregel gestelde regels niet gelden voor een zodanige inrichting. In artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur categorieën van inrichtingen worden aangewezen, die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken. In categorie 1.1, onder a en b, van de bijlage I van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, voor zover hier van belang, wordt als categorie inrichtingen als bedoeld in artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer genoemd inrichtingen waar een of meer elektromotoren of verbrandingsmotoren aanwezig zijn met een vermogen of een gezamenlijk vermogen groter dan 1,5 kW. 2.4. De Afdeling constateert dat allereerst moet worden beoordeeld of de activiteiten op het perceel aan de Bulkstraat te Deil een inrichting betreffen waarvoor vergunning moet worden verleend. Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 1 december 1995, E03.94.0495 (AB 1996, 128, en BR 1996, blz. 404), heeft geoordeeld maken de gronden van een akker- of tuinbouwbedrijf geen onderdeel uit van een inrichting als bedoeld in artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer. Niet in geschil is dat [vergunninghouder] op genoemd perceel rozen aan particulieren verkoopt. Ter zitting is gebleken dat op het terrein gebruik wordt gemaakt van een tractor met een vermogen van 40 kW en een elektrische grasmaaimachine met een vermogen van 2,5 kW. Niet is gebleken dat de tractor en grasmaaimachine slechts tijdelijk in de inrichting aanwezig zijn. Gelet op categorie 1.1 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit gaat het om een inrichting waarvoor ingevolge artikel 8.1, onder a, in samenhang met artikel 8.1, tweede lid, van de Wet milieubeheer een vergunningplicht geldt, tenzij daarop een algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 8.40, eerste lid, van toepassing is. 2.5. In artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, sub 10, van het Besluit, een algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 8.40 van de Wet milieubeheer, is bepaald dat in het besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder een akkerbouw- of tuinbouwbedrijf met open grondsteelt: een inrichting die tot een krachtens artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer aangewezen categorie behoort en die deel uitmaakt van een bedrijf dat uitsluitend of in hoofdzaak is bestemd voor het verbouwen van akkerbouwprodukten of tuinbouwprodukten op of in de open grond, voor zover bewaring van land- en tuinbouwprodukten plaatsvindt, die uitsluitend of in hoofdzaak afkomstig zijn van het eigen bedrijf of aldaar zullen worden aangewend. 2.5.1. Anders dan waarvan appellanten uitgaan, is niet van belang of de aan de orde zijnde inrichting uitsluitend of in hoofdzaak is bestemd voor het verbouwen van akkerbouwprodukten of tuinbouwprodukten op of in de open grond, maar is voor de toepassing van het Besluit bepalend of het bedrijf van [vergunninghouder], bestaande uit de inrichting en de activiteiten in Heerde, daarvoor is bestemd. Uit de stukken komt naar voren dat in het bedrijf van [vergunninghouder] rozen worden gezaaid en gekweekt op een perceel in Heerde, waarna ze op het aan de orde zijnde terrein in de grond worden gezet dan wel aldaar worden opgepot. De potjes worden vervolgens in containervelden uitgestald. In de inrichting worden de rozen verzorgd. De rozen worden verkocht aan derden. De enkele omstandigheid dat detailhandel in de inrichting plaatsvindt, betekent niet dat het bedrijf om die reden niet in hoofdzaak bestemd kan zijn voor activiteiten, genoemd in artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit. De Afdeling stelt vast dat detailhandel in tuinbouwproducten in het verlengde ligt van het verbouwen van tuinbouwproducten. In het onderhavige geval is niet gebleken dat de omvang van de detailhandelactiviteiten zodanig is dat het bedrijf niet geacht kan worden in hoofdzaak bestemd te zijn voor het verbouwen van tuinbouwproducten op of in de open grond. De Afdeling stelt verder vast dat niet is gebleken dat in de inrichting bewaring van land- en tuinbouwproducten plaatsvindt die niet uitsluitend of in hoofdzaak afkomstig zijn van het eigen bedrijf, zoals bedoeld artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, sub 10, van het Besluit. Evenmin is gebleken dat één van de andere criteria van artikel 1, aanhef en onder a, sub 1 tot en met 23, ertoe leidt dat het Besluit niet van toepassing is. Gelet hierop is het Besluit op de inrichting van toepassing. Verweerder heeft dan ook terecht het standpunt ingenomen dat er geen sprake is van een met de Wet milieubeheer strijdige situatie, zodat hij niet bevoegd was om handhavingsmaatregelen te treffen. Het beroep is ongegrond. 2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat. w.g. Beekhuis w.g. Van Heusden Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2004 163.